XLIX
Altijd in de menschen zong het lied Des ontroerden, van den niet begrijpende, Van den eenzame onder het licht,
In wiens hart de vraag geboren werd*
Om hem is de stilte, en hij luistert,
En hij hoort zijn stem in haar rondgaan, Rusteloos herhalende de vraag,
Hooger, lager, blijvende verwondering.
Geen der sterren gaf een antwoord, noch De grijze zeeën in gemompel,
Noch de zonne als het ochtend wordt, Noch de mane, glanzend als een blad.
En de vrager droomt zichzelven antwoord, Op de ruisching in zijn ziel geboren Toen hij uitzag in het maatloos Al,
En hij noemt zijn antwoord God.
En hij luistert, of wellicht een klank geeft, In den dwalend gelen ochtendschemer,
Of gerijpte blauwe avondstilte,
Deze, dien hij noemde God.
Maar volhardend in hun zwijgen, eeuwig Van den ochtend tot den blanken avond, Blijven de planeten en de zon,
Geen van deze, heeft een stem gehoord.