XLVII
Er gaat niets van een Godheid in ons om, Alles ontvingen wij uit U, Natuur,
En op Uw adem ademen wij uit,
Gij hebt het denken in ons aangericht Door 't rondgaan uwer stemme in de ruimte; Wanneer wij peinzen, drijft gij in ons om, Zooals gij drijft in wolken aan de lucht, Waarin nog niet geboren werd het licht, Wanneer wij dichten, stroomt Gij uit ons uit, Zooals gij stroomt naar 't bekken van de Zee, En haren inhoud vol maakt van uw inhoud; Wanneer wij liefhebben, ontvangen wij Uit U een melodie van de gemeenschap;
Uw zilvren klankkegel stijgt in ons op, Wanneer de zoetheid van den avond daalt,
En in den ochtend hooren wij Uw lach;
Op wieken van een zilvergrijzen Aether Neemt gij ons uit ons, weg en tot u op,
En bouwt in ons uit binten van den nacht En pijlers van den amethisten morgen,
Het bevend huis der zilvren fantazie;
Met fijne stralen van uw gouden maan Weeft gij het weefsel van ons diep verstand, En, waar wij droomen, boogt gij u omlaag Zooals de hemelschelpe naar de aarde;
In onze ziel staat gij, gij onze ziel,
Gij zijt, natuur, van onze ziel de ziel,
Tusschen de hemelen en aarde staat zij