XLVI
Waar anders dan uit U, oneindige Natuur, die eeuwig weldoend tot óns buigt, Komen de vonkende, de stralend schoone daden* Dof ligt de maatschappij der menschen en Zeer laag en goor en wankel is haar bouw,
En moord en doodslag weten wij in haar En het gemompel van veel stervenden»
Ontzet en met den klank van jammer in Ons aarzelende, bevend, denkend hoofd,
Zien wij het lijden van de menschen aan Het onduldbare, zelfgekozene Onder de sterren in het licht der zon,
En wijkend uit de poorten dezer hel,
Gaan wij tot U oneindige Natuur,
En vinden uwe boomen, uw geruisch Van ritselende blaren, en de klank Des wijden vogels, die zijn tak afvoer;
O geurig woud en Gij, machtige hemel,
Nooit uitgemeten, koepelende sfeer Van schoonheid om ons heen, waarin uitkwam De mensch, gemaakt door sappen van het Al, Tot een verheuger, tot verlustiger,
Tot een uitspreker van het Noord en Obst'
En West* en Zuiden in hun samenkomst,
Tot een vertrouwde met het vonkend vuur,
Tot een bekende met de duisternis;*»»* Oneindige Natuur, in U gaan wij,
Te vragen aan uw harmonie, het denken,
71