XLV
Wanneer ik U niet hoor meer in mij spelen En niet meer ben de man wien g'u bekent,
Dat hij moog zingen van wat gij wilt deelen Den menschen mee, door hem, uw instrument,
Wanneer mijn mond wordt bevende of zwijgend, Omdat uw zoete midering wegbleef,
En ik gedompeld word in leegheid, neigend Het moede hoofd, waarin Uw stem niet dreef,
Zal ik nochtans tot u geduldig wezen En wachten of Uw voetstap nader koom
En uitzien naar de teekenen te lezen,
Die Gij wellicht wilt schrijven in een droom*
Want diep in mij, weet ik, Gij zijt alomme,
Of ge ook verre toeft, Gij zijt nabij,
Ik moog verloren gaan in het rondomme, Wanneer ik in mijzelve zie, stijgt gij»
70