II
De boomen staan nadenkend in den avond, Ergens in mijn hart heft zich iets op En wil wegwijken uit mij, van mij weg, Zichtbaar te worden bij het late licht.
Het zal niet schooner zijn wat uit mij groeit,
Dan gindsche boom, die zijn zeer fijne kruin Zonder luidruchtigheid heeft uitgespreid,
Een zelfbewuste in het late licht.
Ik ben vervuld van weemoed, want mijn dag Neigt naar den avond, — wat ik denk Verheft zich vruchtloos naar den donkren einder En zal den nieuwen morgen niet bereiken.
M