I
De donkere verroeste blaren maken Aarde in November weder vruchtbaar.
Alom gespreid liggen de plassen bloed,
De ritselende bloedstroom ruischt,
Wanneer de wind den gelen bodem veegt.
De boomen worden zienlijk kaal, alleen De kruinen van de sparren staan nog vol Van waaiers; fijn gestoken vorkjes aan Een tak, pluimieren zij omlaag, of kruiven Naar de lucht, als pajongs aan een steel.
De hemel is een zacht geademd blauw, Waarover men wat witte wolkjes blies,
Die drijven aan tot eilandjes in zee,
Tot vlokjes schuim, of breede schotsen ijs, Waarop de beeren van het Noorden rijden.
Ik ga verheugd tusschen de wonderen Van schoonheid om mij heen, een eenzame;
Ik weet mijn tijd genaakt, ik val weldra,
Als een der blad'ren, die de goede aarde dekken Met bloed, waaruit de nieuwe lente groeit.
13