Dan ga ik tot mijn oorsprong, lucht alom Waarin geluid wordt als in hooge Dom Des levens eeuwig barnende geluid,
Het is de eindloosheid die zich luidt uit,
En allen moeten komen, dier en plant,
En mensch en hemel, vuur en zee en land,
Te nemen af elkanders vege lijf,
Bij 't eeuwig zingende volmaakt bedrijf Dat leven heet, het stil geheimenis Van Gods oneindige gestaltenis,
Mystiek der werkelijkheid, gij zijt de God,
Van wien wij uitgaan en weerkeeren tot,
En wreedheid is er niet, in 't zijn verscheurd,
Dat weet het dier, omdat hijzelve scheurt,
En voelt het een gerechtigheid, geen straf,
Het blad vindt het niet wreed, te vallen af,
De duisternis niet wreed, te zijn doorboord,
Het licht niet wreed, door nacht te zijn vermoord, Want allen zingen, klank en vuur en lijn,
Dat zij in overgangen, eeuwig zijn.
56