XXV
De wording van de stof tot geest is luidende Geheel den dag, en in de nachten zwijgt hij niet, Alom en altijd in het zwevend ruim,
Geschiedt het worden, makende muziek,
Zijn adem stijgt in den uitstaanden boom,
En door de fijngeheven takken trilt zijn rythme,
En uit de zee, een stad van klanken, rijst hij op.
Het worden is alom, hij maakt muziek,
Hij is een overgang van stof tot geest,
Hij hoort zichzelve ruischen, eeuwig gaat zijn klank, In op en nederval door het meezwevend ruim,
Een eeuwig koor maakt hij, een overgang Van worden en vergaan en weder worden,
Van geest tot stof van stof weer wordend geest.
En wij gelukkigen, wij stralenden,
Zijn hoorders en meezingers in dit spel,
Wij leven in de sferen van zijn gaan,
Wij tijdelijken, in het Eeuwige,
In de verwording van de stof naar stof Naar altijd fijnere, tot hij wordt Geest,
Daarbinnen leven wij en wij zijn stof En geest, steeds in elkander overgaande,
De deeltjes van het eeuwige heelal,
De deeltjes zingende het Algeheele.
43