XIX
O menschen, hemelen en aarde zijn in U En gij weet het niet —
Avondgeboorte en zonnenopgang,
En gij weet het niet —
Spoedige zee, het zwijgende diep,
Langzame velden, hoogte die riep,
En gij weet het niet —
Een wereld leeft in U van duizend jaren, Kostlijke boomen met takken en blaren Diepte en hoogte en bergengebied Stormende hemel en drijvend verschiet Planten en struiken en sterren en dieren Roepende, roepende, menschen komt vieren Met ons de gemeenschap, wij zijn binnen U, Wij kwamen, wij leefden, wij groeiden voor U, Wij wilden dat gij ons geheellijk zoudt eten, Dat gij ons proeven zoudt, dat gij ons weten, — Mensch wilden wij zijn, wij boden ons aan,
In Uwe gestalte op aarde te gaan,
Wij wilden menschwording, wij deelden ons in Bijd' eeuwigen kringloop van eind' en begin, Tot grassen en sterren en boomen en zee,
Tot hemel en aarde en steenen en vee,
Tot deelen van 't eeuwige zingende Al Gij, neem' de deelen en weest het Heelal.
35