XX
Waar is de schoonheid, zoo dan niet in U, Die om mij zijt, gij eeuwig levend wonder, Dat was en blijven zal, voorheen en nu,
En stervend leeft, en levend gaat ten onder.
Mijn hoofd is blijde u te mogen zien,
Mijn lichaam staat van uwe sappen dronken, Mijn tong proefde uw wijn en zal misschien De klanken zingen, die gij hebt geschonken,
Hoe zou ik kunnen zingen, als niet waart, Gestadige, gij in en door mij gaande,
Gij die vertoeft in hemelen en aard'
Het loopende bespeelt en het stilstaande.
Van U ontving ik, uit een wiegend blad,
De ademing der voetbewogen beelden,
Van U de vonk die uit mijn verzen spat,
Van U de kjeur die ik daarin penceelde.
Gij hebt mij geformeerd, ik ben uw geest,
En ik zeg niets dan wat gij mij mocht zeggen, En in mijn denken is geen klank geweest, Dan deze die gij daarin wildet leggen.
36