XVIII
Die na U komen zullen lichtend stralen,
En hun gebaar is anders en hun gang,
De afgronden zijn in hun diepen zang En ook de hoogten die de bergen halen.
Geen onzichtbare keten aan hun voeten, Schrijden zij voort, gevleugeld bij het gaan, En in hun ziel staan kerven noch de moeten Van ons, die slechts in kankering bestaan,
O nu zijn wij ontdekt, wij liggen open Wij menschen, in ons allen bloeit het Al, En is te geef, wij hoeven niet te koopen Wat ieder tot een Rijkaard maken zal.
En ongemeten geestdrift ligt te wachten, Zal stroomen uit, oneindiger dan zee,
En lichtender dan de midzomernachten,
Te dragen alle menschen met zich mee.
Wij varen heen naar zingende verschieten, Eener nog onontdekte mogelijkheid,
Het slavig zijn der menschen om te gieten In vreugden van elkanders heerlijkheid.