En lager dan het dier is, dat zich heft In offervaardigheid bij t sterven voor Zijn Heer. —
Maar eens zult gij opstralen heerlijk, Kleine valsche mensch, wanneer gij hebt De looze Rede uit U weggeworpen,
En rondgaat op de Aarde, tot het Al In argeloosheid naar het redelooze,
En zelve redevol, wordt redeloos En levensvreugdig, als de bij in bloem,
Die naar gemeenschap haren honig draagt, Wanneer gij wordt, de u wegschenkende Aan al wat ademt in het heerlijk licht,
Wanneer gij wordt als boomen, als het dier,
De zee en de oneindig vele sterren,
Wanneer gij niets bezitten zult, zooals De zon, die niets heeft dan zijn gouden licht,
De boom, die niets heeft dan zijn naakte zelf,
De zee, de ster, de wolk, het fijne woud,
Het maanbeschenen woud vol paarse vanen, Wanneer gij niets zijt dan het Redelooze Dat niets heeft dan zich zelf en zich geeft weg,
Gij aarde aan het licht, gij woeste zee Aan de oneindigheid der gele sterren,
Gij boomen aan het dier, gij heuvels aan Het gele strand, gij bergen aan de wolken,
De hoogten aan de laagten en de diepten;
Het Redelooze schenkt zichzelve weg En wordt, zich schenkende, het Redevolle Scheppende voort het eindeloos Heelal.
32