XV
Toen fonkelden de hersens in uw hoofd,
Gij hoordet treinen jagen van gedachten, Ontvingt den hemel in uw oogenkloof,
En proefdet de onmetelijke nachten*
Van uit u opwaarts, naar den hemel liep Muziek en stootte aan de luchtgewelven, Ontsloot van zon en ster de poorten zelven, Ontstak de kaarsen in het duizlend diep.
Muziek, muziek, de aarde was een fluit,
Bespeeld op duizend monden har er grassen,
Er werd in klokken op het veld geluid,
De boomen streken klank van diepe bassen.
Muziek, des afgronds aangeheven klacht, Muziek, de wolken, die gewaad verscheuren, Muziek, het nederstappen van den nacht,
In zijn gewaad, doorwaaid van schemerkleuren.
Muziek, muziek, het loopen van de schijf,
De discus aan de lage hemelranden,
En langs zijn zilveren voortsnellend lijf
Een worp van sterren, die blauwkleurig branden.
Muziek, muziek en Gij affiniteit,
Het klinkend instrument, dat mocht ontvangen In uw organen iets van eeuwigheid En in uw broze hersens iets van zangen.
30