Een opgeheven wezen, in een dracht Van bloed en spieren, met zintuig als wapen.
Dit gaat nu in haar rond en zegt haar uit,
En geeft aan hare mompeling zijn woorden,
Aan hare sprakeloosheid zijn geluid,
Aan hare fluistering zijn klankaccoorden.
En wat zij wil, d’oneindige natuur,
Zegt haar die mensch — Hemel wil zij noch helle, De nachtezee zijn, noch het zonnevuur,
Zij wil muziek zijn en oneindig snellen.
29