XIV
Het groot geraas der wateren houdt aan Onder de hemelen, de wijd gespreide,
In eeuwigheid de sterren zijn gegaan En de kometen door de luchten rijden.
Bij nacht en morgen en in schemering Hebben gefluisterd de nabije boomen,
Nimmer hield op kleurenuitwisseling Of in den fijnen aether het klankstroomen.
Wij luisterden — waarvoor, voor wien mocht wel Dit eeuwig heengaan zijn en weer verschijnen, Het trager worden en dan weder snel Aangroeien dezer klankbezochte lijnen.
Wij waren kijkers in bevreemdend spel,
Dat de natuur speelt met haar wijd lichame,
Zij werpt zich in de zelfgeschapen wel En ziet zich aan en schijnt iets te beramen,
En kijkt zich af en zoekt wellicht de spil,
Die haar doet om zichzelve heen spiralen,
Een hand, een woord, een uitgesproken wil Die haar doet eeuwiglijk zichzelf herhalen.
En in haar woeste wentelende kracht,
Zich zelf te weten, heeft haar zaad geschapen
28