XIII
De dood, dat ïs, niet meer de zon zien, is Niet meer de sterren zien, aan hooge nachten, De dood, dat is het niet meer mogen wachten, De ochtendschemering, de duisternis.
De dood, dat is, het niet meer mogen zijn,
De dood, dat is, het niet meer mogen denken, De dood, dat is, niet meer bewust U schenken Weg, te worden tot een ander zijn.
De dood, dat is, in stilten liggen, waar Het ruischen leeft der levens-overgangen,
De dood, dat is, het henenzinken naar Den Chaos, die U eertijds hield omvangen.
De dood, hij is een scheidende, hij giet Alle gestalten om tot nieuwe vormen,
Hij is de onaandoenlijke, hij ziet Voorkeureloos de menschen en de wormen.
De dood, met vreemden lach, heeft leven lief, De dood, hij komt het goede leven halen En kust het weg; geruischelooze dief,
Sluipt hij de poorten langs en de portalen,
De dood, gij wildet zijn gelaat niet zien,
Maar nu gij hem gezien hebt, werd gij stille,
26