Van God en van de natuur

Titel
Van God en van de natuur

Jaar
1921

Pagina's
80



XII

Oneindig zijn de hemelen, omdat De mensch oneindig is — en eeuwig is De zee, wijl menschheid eeuwig is — en het Varen der wolken onder het Al-licht.

De zon stijgt eeuwig en hij trekt voorbij En wendt zich in den avond naar het westen, Hij vlamt en hij vergaat voor ons in glans, Opdat de menschheid haren zon zou zien.

De stille maan, de schildknaap van den nacht Tusschen de sterren klinkt zijn ronden lach, Hij meldt zich aan het weifelend gelaat Van kleine menschen, die den slaap ingaan.

In feilen ijver zich aan U te toonen Groeien de boomen uit het gulle lijf Van de weldoende rustelooze aarde,

De dieren komen en vergaan in haar.

Oneindig zijn zij allen, wijl gij zijt Oneindig, kleine, kleine aardemensch, Immers waartoe hunne oneindigheid,

Waart gij niet, die hen eindeloos uitzegt.

25

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt met OCR (Optical Character Recognition).
Deze techniek levert geen 100% correct resultaat op. Dat betekent dat er onjuiste tekens in de tekst kunnen voorkomen.


Weergave
Afbeelding / Tekst (OCR)

Alle boeken in deze digitale bibliotheek kunt u gratis lezen of downloaden. Met een vrijwillige donatie helpt u ons met het in stand houden en verder uitbreiden van de bibliotheek. Klik hier als u een bijdrage wilt overmaken.