XII
Oneindig zijn de hemelen, omdat De mensch oneindig is — en eeuwig is De zee, wijl menschheid eeuwig is — en het Varen der wolken onder het Al-licht.
De zon stijgt eeuwig en hij trekt voorbij En wendt zich in den avond naar het westen, Hij vlamt en hij vergaat voor ons in glans, Opdat de menschheid haren zon zou zien.
De stille maan, de schildknaap van den nacht Tusschen de sterren klinkt zijn ronden lach, Hij meldt zich aan het weifelend gelaat Van kleine menschen, die den slaap ingaan.
In feilen ijver zich aan U te toonen Groeien de boomen uit het gulle lijf Van de weldoende rustelooze aarde,
De dieren komen en vergaan in haar.
Oneindig zijn zij allen, wijl gij zijt Oneindig, kleine, kleine aardemensch, Immers waartoe hunne oneindigheid,
Waart gij niet, die hen eindeloos uitzegt.
25