VII
Het woordelooze spreekt, de avond spreekt,
De maan, de sterren en het wolkenvolk,
De sprekers aan de luchten zijn verschenen,
De boomen uit de aarde stijgen op En zeggen, in de luide stilte staande,
Zichzelve met hun takken aan den nacht,
Zij hebben zich bekend gemaakt en staan nu hoog Te spreken met hun teekens op de ruimte,
Onder de hemellucht, waaraan de maan,
Een verre toeschouwer, kijkt neer. —
In dit van stilte tintelende uur,
Des zachten zomeravonds, zijn gekomen Alle de dingen tot een mild gesprek,
En wij, wij kleine menschen, zien hen aan En trachten, maar vergeefs, het fijn gebaar Van gindschen boom en van het maanlicht, of De ster, het diepe fluistren te begrijpen.
19