III.
Wanneer gij niets verlangt, dan zal zij komen Liefde, en met haar vereenigen,
Zal zich uw wezen, dat haar heeft ontvangen, In al de kamers van uw denkend hart;
Zij wordt het groeiend weefsel uwer ziel,
De kleur waarin gij ziet naar het heelal,
Zij zelve wordt het wiegende heelal,
Het vochtige, het zich weggevende,
Het inelkander vloeiende heelal;
O deze zaligheid van zich te geven,
O deze zaligheid, te hebben lief,
En ieder oogenblik, ondeelbaar oogenblik, Het leven voelen zich in u voltrekken,
Het redelooze, zich voltrekkend leven,
Het leven, dat ontdekte dat het lief heeft,
En zich schenken wil, zooals de zee,
Met al haar lichaamsschatten aan den nacht, De nacht die op haar daalt en in haar zinkt.
M