De ijzersterke Dag die hem verwacht, Waarmee hij worstlen moet, opdat het schoon’ Het broze teedere in hem niet sterve;
En in zich lacht hij, want hij weet, de Dag De komende, de norsche werklijkheid Vol stank en razernij, — vermag toch niet Den zingenden, den zachten glans te dekken Van d’avondtuin, die in hem wachtend ligt.
13