II.
Tot u wend ik mij, wachtende tuin,
Wanneer de avond nadert tot den dag,
Ik ga dan tot u in, het zwaar gordijn Der zelfbeperking om mijn beide oogen;
Ik heb den konkelenden dag gezien,
Ik heb zijn aangeslepen schreeuw gehoord, Zijn ruchtigheid vernomen, en ben moe,
Mijn aeren zijn van ’t lood der giften vol, Mijn lippen zijn verschraald; hij kuste mij, Mijn oogen zijn verdord, hij woei mij aan, Mijn handen zijn verwrongen, hij greep vast; Ik heb met hem geworsteld, en werd zwaar, Hij kon mij niet verwinnen, nbch ik hem,
Ik hield hem om zijn eeuwig lijf gevat,
Hij schudde zich, de machtige dien ik haat,
En stootte gansch verachtlijk weg mijn handen En zeide dat hij morgen wederkwam.
Nu ga ik naar mijzelven, naar den tuin Die in mij ligt en die mijn komst verwacht, Ontkleed ga ik tot hem, want hij ligt naakt, En wil dat ik zijn naaktheid naakt aanrake,
En niets weet dan het woord dat hij mij zegt, En niets roem dan de roem die in hem is,
En niets zie dan de bloemen opgebloeid Onder het hooge licht dat in hem zonk.
Ik ben gereed, o avond neem mij aan
11