XXIV.
Die in het rijk der schoonheid zullen komen, Het zijn de kinderen, het zijn de vromen,
Zij waren koningen, zij werden knecht;
Zij hebben grooten afstand afgelegd.
Zij leefden, ingedeeld tot vele groepen;
Zij werden door een vreemde stem geroepen; Zij waren in de maatschappij verspreid,
En voor elkander zonder teederheid.
Zij gingen van den avond tot den morgen, Voor ieder zichtbaar en voor zich verborgen, Zij liepen in eenzelfde arbeidskleed,
Niet een wist van den ander wat hij deed.
Zij hadden ieder, arbeid te berechten;
Zij waren van de zee en aarde knechten;
Zij doken in de diepte van de mijn,
Waar zonnefonkels steen geworden zijn.
Zij woonden langs de heuvelen en dalen;
Zij waren velerlei van kleur en tale,
En ieder hunner had een vaderland,
Dat leefde in zijn hart gelijk een brand.
56