XX.
Kome gij, die door de ruimte zweeft U tot de hemelen en aard’ begeeft,
In alle ding dat ergens leeft op aard, Blinkt en verborgen en geopenbaard.
Gij onvatbare, die alles vult,
U in mantel van den schemer hult,
Wij vatten van uw kleed de slippen aan, Wij grijpen u, maar gij zijt heengegaan.
Wij zien u overal, bij droom en licht,
Gij hebt uzelven in ons opgericht,
Gij werd de ongenaakbare in mij,
Gij werd de ongenaakbare dichtbij.
Wij zijn uit u gekomen en gij zijt,
De groote som onzer aanwezigheid,
Gij zijt wat is, wat was, wat worden zal, Gij zijt de klank, het woord en het getal.
Gij zijt de rook, de neerslag en het vuur, Gij zijt het tijdelooze van hun duur,
Gij zijt de eeuwigheid van het vergaan, Gij zijt de eeuwigheid van het bestaan.
46