XI.
De groote zanger Wind, hij is de stem Die opstijgt uit de zalen van het Al,
Hij zegt de dingen uit, hij brengt ze weg En geeft ze aan elkander ten geschenke,
Hij opent het in zich geslotene,
En het geopende vouwt hij ineen,
Hij brengt den hemel neder naar den afgrond En sleept de grijze zeeën naar het licht,
Hij draagt de vogels naar het Oosterland En blaast hun kleine hoofden in, zijn wil,
De wind is alles, is de groote klank Van alle zeeën en de ommelanden,
Van alle werelden is hij de stem,
Hij is de fluisterzee der groote ruimte En alle dinqen varen op zijn rug,
En niets behoudt hij, alles schenkt hij uit,
Het Oosten naar het Westen brengt hij over, Het Noorden naar het Zuiden, ën een dans Van alle dingen in het wentlend ruim Geschiedt, waar hij zich zingende verheft,
Een vedelaar is hij, die langs de stammen Strijkt, fluitist, die uit het zwarte riet De grijze pluim blaast in de blauwe luchten, Roeper van klank is hij, de sterke wind, Opwekker van een tintelend zangspel, Gestegen uit gestalten van de aarde,
26