VIII.
Er zullen zijn, misschien, die een gerucht Van wijdheid kunnen brengen in hun woorden, Dat is, omdat het wijde eeuwig Ruim Was in hun hart en dwaalde door hun denken Begeerig deze wijdheid te ontvangen.
Er zullen zijn, misschien, die in hun oogen Dragen het licht van d’avond en den morgen Zooals dit op het diepe land neervloeit.
Dat is omdat in hunne oogen blinkt De vreugde van het zich vergetend licht.
Er zullen zijn, misschien, van wie uitgaat Zonder dat zij iets zullen zeggen, klank; — Dat is omdat in hunne harten zingt Het eindelooze luiden van de zee,
Wanneer de wind haar wateren ontroert.
Er zullen zijn, aan wie een sfeer ontstroomt, Waarin het is zeer goed zich te bewegen,
Of neer te zitten tot een mijmering, —
Dat is, omdat zij stil zijn en in hen Geopend staan de oogen van den nacht.
22