Gij zelve vlucht — en wilt dat wij U zién,
Wat anders liet gij in ons droeve denken Dan een vergissing — of, de hoop misschien,
Dat gij eens weer zoudt keeren en ons schenken In dit op aarde raadselig vertoeven,
De rustge zekerheid, die wij behoeven.
Uw vogels fluiten, en uw boomen staan,
Uw wind loopt langs de stammen naar de kronen, Gij laat de sterren tusschen wolken wonen,
En draagt de menschen naar uw hemellaan.
Uw hand raakt glorieënd den einder aan,
Uw adem geeft de zee haar orgeltonen Gij zendt de zon voor eeuwig in haar baan,
En laat de bergen opstaan als ikonen.
O streelende, die houdt ons aangeraakt,
Gij zijt de drankuitschenkster der genade En in uw oogen leeft een lichtstraal mild,
Maar in uw nieren waait het woest en wild,
En in uw stilten zint het op verraden,
En strekt de hand zich uit, die ons mismaakt.
14