Te schitteren binnen uw wereldhoofden
Ik maak u argeloos, ik maak u blind
Voor goud — maar tot een volk van zieners, naar
Het goud, dat aan de hooge Ruimte gloeit
De overhuivende, wanneer de zon verschijnt*
Met zijn trawanten aan de oosterverte;
Ik maak u tot een wreed en trotsch geslacht;
Dat eige' Bate minacht, en op zoek Is, naar de schoonheid van des menschen ziek Niet wijl gij schoon zijt, werkers, roep ik u Niet wijl gij zijt aandachtigen, doorruischt Van 't zingende gevoel, te zijn verkoren, Menschheid op te heffen uit haar boog Van dienstbaarheid bij het vervloekte goud, — Ook gij zijt dienaars van dit vuns metaal,
Ook gij weet niets te zijn, dan een klein mensch, Ook gij zijt stof, waaruit men knechten maakt,
En intriganten en omkoopbaren,
Ook gij zijt domme haters, hatende De kleine vondsten van uw kameraad,
En gunt hem eene vreugde, evenmin Als uwe meester gunt aan u een vreugde,
Gij zijt jaloerschen, spiedende elkaar,
Gij staat vol weifelingen, en nochtans Wordt gij gedoemden, in den krijg te gaan,
Die nu gestreden worden zal op aarde,
Tusschen de dieven van de arbeidskracht En de verdoemden zelve en onvrijen.
Gij moet een nieuwe wereld maken, en
79