In helling, dal, en deel, en kloov’ geschieden: Het kleine stofmirakel, uit den strijd Mijner atomen, opgestooten tot Een dansertje met schild en pijl en boog,
En een beschilderd lichaam, op den tast Naar voedsel, en een vangster voor zijn zaad, De graaiende, naar al wat glinstert in De zee, of de rivier, of donkre kloov',
Tot zijn door lust beslopen domme oogen;
Het kleine maakseltje, dat knielde heen In vreeze voor een straal, een boom, een dier, Een beeld verschenen aan de avondluchten;
Het kleine vechtertje, dat heeft gekleed Zijn naaktheid in de vacht van grooteren,
Het kleine denkertje, dat zich verhief En opging in bewustheid langs de bergen,
En straten bouwde, plein, en poort, en stad,
En het geslepen oog der instrumenten,
Waaruit hij binnen in den hemel liep ;
Het kleine zoekertje, dat altijd zocht Naar Eenen, die beheerschend mocht in toom Houden het stroomende zangspel der Ruimte, En 't flonkerende zangspel in zijn hoofd;
Hij die nooit antwoord ving op deze vraag,
De on-beantwoorde, hij heeft gehoord,
De naar een Heerscher spiedende, hij ziet,
Daar hij de glanzing zag, die opensloeg Binnen de donkere kernen der atomen, Wanneer zijn denkerskracht daar binnen drong,
76