Met schrik aanjagende gestaltenis Zooals een roover, eenklaps op den weg,
Hij grijpt den reiziger, dicht aan den strot,
En schudt hem uit, en maakt hem waardeloos; Ik ben de Roover, die maakt waardeloos,
Al 't roovende in uwe maatschappij,
Ik Communisme ben de vijand van Al wie de vriend is uwer maatschappij,
Ik ben het oproer, dat de sferen zuivert,
De blixem, die den einder helder slaat,
Ik ben de nieuwe Rede die opvaart, —*
Het zuiverend bedenksel uwer ziel, —
Ik ben de felle doodslag toegebracht
Aan al wat loert, voortglijdend langs de wegen,
Te bijten in uw verzenen, o mensch;
Ik ben de oerkracht, die den steen aftilt Van de voortijden op uw kloppend hart,
Ik ben de snelle vlam, die aan het hout,
Het doode hout van uwen godsdienst likt, Totdat verbranden moog' uw ouden waan Van zondeval, en boete, en genade,
En g’ in een hemel ziet, die niets is dan Het alom zuchtend Ruim; — geen enkele God', Geen Vader en geen Zoon, woont in dit huis, Waarin de sterren en de zonnen dansen En werelden afstooten bij hun vaart;
Ik ben geen poëzie, ik communisme,
Ik ben verbrander van verschijnselen,
Ik ben de jager op het Gruwber Beest,