Te mijden allen strijd, en stijgen op Binnen de stilten der saamhoorigheid —
O zoete harmonie, ontstaan uit strijd*
Maar uit uw maatschappij stijgt op de klank Van geilheid, voosheid, schennis, en verraad, Uit groepen stijgt zij op, die samenhoorig Andere groepen werpen met het vuil Hunner verdachtmaking, en hoon, en haat; Alsook uit enkelingen stijgt zij op,
Uit heele volkeren stijgt op een geest Van krenkende minachting voor het kleine, En oorlog zwijgt niet, ook geen oogenblik.
En verder sprak de stem, haar klank steeg op, Tot een klaroenende, een toornende:
De menschheid vreest te naderen haar doel,
Van uit de duisternisse naar het licht. —
Niet wijl zij liefheeft zal de menschheid zijn Van een verheugde aarde muzikante,
Maar wijl het is van mij Natuur, de wil,
Dat uit dit zwak atoom, dit staamlend dier,
Dat ik gejaagd heb met verschrikking aan Alle de fasen van zijn oerbestaan,
Ontbloeien moog het zangspel der Gemeenschap;
Ik wil dat in zijn ziel geteekend sta
Zooals op vleugels van den vlinder in goudstof,
71