Het in hem levende, de Arbeidskracht,
Die hemelen vliegt aan, in Aarde daalt,
En het nog ongevormde schenkt gestalte*
Ik zal hem leeren, dat hij een Verkochte Is, verkocht aan aarde, zee, en lucht,
Aan Avond en aan Dag, door zijn loonheer;
Ik zal rondgaan in hem, in brein, en pols,
En bloed, en hart, en sidderende nieren,
En die opstandig maken, — en zijn oog De plek aanwijzen, waar zij is te slaan,
Deez oude maatschappij, dit vuns gebouw,
In haar gevoeg, totdat zij ommeval En puin worde, opdat —
klonk daar geluid?
Bewoog zich iets, de Kinderen, of de Vrouw? Behoedzaam rijst de man, en tast hij naar De klink der deur, die hij dan opent, en Hij ziet de kamer in, — maar nu is niets Geschied, wellicht dat straks Zij zich verschoof, Of een der kinderen zuchte
Droef en dof
De smalle kamer ligt in smeulend zwijgen,
De werker keert weer tot zijn arbeid heen,
En buigt zich bij het boek, maar *t was alsof De handpalm sidderde, hij bukt het hoofd,
En aan zijn oogen, blinkende verschijnt De jeugdige gestalte, in haar woon Te Trier, tusschen de trotsche meubels gaande, Binnen de oude zalen, Zij, een bloem