Het leed dat uit U klaagt tot mij,
Bij het oneindige, dat uitgaat van De monden der talloozen neergetrapt In de schendplaatsen onzer maatschappij; — Ik zal ze heffen uit deez diepten op,
Ik zal hun fakkels in de handen geven,
Zij zullen zich zien, en de maatschappij Die hen omsluit, haar wankelende bouw, Haar blinkend dak met goudenen figuren,
En voozen ondergrond, moeras, waarin Paleizen staan op half vergaan gebint;
Ik zal ze leiden door een hooge hal,
Langs orgel en pilaar, en wijzen aan Het godsbeeld in de nisse, droef symbool Voor de vernederden, voor de verkochten;
Ik zal hun oogen zuiver maken, dat
Zij zien doorheen den wierook, en het kleed
Des hoogen priesters, en zijn murmeling;
Ik zal hun denken lichtend maken, dat Zij zien de bleeke schoonheid van een god, Genageld aan het dorre kruis, terwijl Uit hun gewonde lijf het bloed wegstroomt; Zij zullen 't arme eigen lijf beseffen Waarin een loonslaaf leeft, die heeft gemaakt Het huis, den priester, kruishout, en den God. Ik zal ze roepen aan, dat hij, de slaaf,
In stand houdt, door zijn slavernij,
Het aardsche en het hemelsche geschieden;
Ik zal hem open maken voor het heil
63