Dan de zich schenkende aan al wat leeft,
Dan de uitstijgende naar de gemeenschap,
Dan de saamhoorige met berg, en dal,
En zee, en lucht, en plant, en dier, en mensch; Een fonkelend, een nieuw geboren mensch, Een zich formeerende tot creatuur,
Dat hemelen, en zee, en aard beheerscht;
Dien wil ik dienstbaar zijn, hij is mijn Zoon, Hij zeide wie ik ben, hij is mijn God,
In dezen mensch vind ik een welbehagen.
En de Nature zond mij dit visioen:
Een schemerende kamer, tafel, boek,
En kaarsen brandende, en op een stoel, Donkergebaarde man, die naarstig schrijft; Naast hem, mansaarde, waar hij weet te zijn, De kinderen heengelegd op naakten grond, Ietwat gedekt met dekens en de Vrouw,
De lieflijke, de hoogbeminde, bleek En neergejaagd van zorgen, liggen slapende, En weg — Is 't niet, of hij hun adem hoort De schrijvende, doorheen de beeldenstoet, Die oprijst uit zijn diepe trotsche hart,
Zijn denkend hart dat zoekt Opstandigheid, Zijn sterke hart, dat wil de menschen op-Stooten uit alle slavernij naar licht: —*
Stil, stil, gij koortsig ademenden,
Weest stil gij in mij jagenden, wat is
62