Zong hij de kunstenaar omdat hij moest —*
Hij zong, omdat ik de Natuur het wilde.
Gij, zing, wat u doorvoer, en doe het gaan Op rythmen machtig, die ik U toekenne, Beeldhouw de locht, en doe uit haar ontstaan Gestaltenis, waarin ik mij herkenne.
Vervluchtige uw beeld weer tot een zang,
Omdat ik vluchtig ben, en snel van lijnen.
Een vlok, een stip, een kleurenovergang,
Een steigering, een onverhoeds verdwijnen.
En dan vat mij tesaam, een oogenblik Tot woord, waarin ik Eeuwigheid uitspreke,
Eén enkel bevend, hevig oogenblik,
Waaruit geheel mijn wezen lichtend breke.
Noemt gij deez* beeldtnis God, noemt g' haar natuur, Ik zal naar gij mij meldt, u dankbaar wezen,
Gij zijt mijn Eeuwigheid, Gij zijt mijn Duur,
Naar gij het uitspreekt, wil ik staan gelezen.
En Zij de Eeuwige, Haar, die ik noem Natuur, zij openbaarde mij haar woord: Ik die een blinde God ben, vormde U, Doch maakte u niet af, ik kan niet zien, Ik wierp de hemelen en aard in u,
60