De stank is het gespinst waarin zij gaat Als droeg zij een gewaad bestikt met sterren, En denkende te zijn de hemelling.
Is zij een grijnzend mom, een stinkend ding.
Maar gij, zoo sprak de stem aandringende:
Wend u van haar niet af, zooals voorheen De dichters en de kunstenaren deden,
Veeleer, steek in haar ingewand uw hand, Begeef u in haar, keer haar wezen om,
Adem haar gore dampen tot u in,
Bevuil u met haar vuil, duik in haar af,
Eet hare logens, voel haar vieze hand De streelende, uw moede hoofd langs glijden, Kijk in haar veinzende onrijp gelaat,
In hare oogen, en hun draaiend licht,
Bemerk den glimlach van haar dunnen mond, En luister tot de vetheid van haar stem,
Dewijl zij zich begeeft ten avondmaal Aan rekening-couranten en brevieren,
Waarin staat opgediend haar lekkernij,
De zielediefstal en *t onthouden loon Aan uwe bruin* en blank* en roode broeders. Hoor haar, zij heft het glas, zij prijst den Heer Die alles in genade voorbeschikte,
Zonder wiens wil geen vogel valt op aard*,
En menschheid deelde af, naar zijn behagen,
55