De makers koopt gij, spoelders en de wevers, Loonhakende zich vast aan het gestoelt,
Dat vonken winst schiet uit de weefgetouwen; Die in de mijnen zakken, koopt gij op,
Bij bosjes, schoven en verzamelingen,
De priesters en levieten koopt gij uit,
En ook den God die in hun woorden woont;
Hen allen koopt gij in dit gore rijk,
Waarin het stinkt naar bloed en buil en wonde.
Nóg niet zijt gij gestegen naar het licht,
O menschheid, die in uw doolhoven woont,
Nog niet zijt gij gebroken door de huid Die de voortijden op uw denken looide,
Nog niet zijt gij gestooten door het dak,
Nog niet gestegen naar saamhoorigheid.
Maar reeds loopt hier en ginds een schaar, een spleet, Een paars beloopen uitzicht doet zich open:
Het gist, het gist, de murwe aarde berst,
Er wordt gevochten in de diepe voren,
Een woest geworden menigte duwt en perst,
En wil zich door de taaie weefsels boren.
Al wat verminkt en neergeslagen kroop Onder de geeselingen der Satrapen.
Heeft zich geheven op, en vliegt te hoop,
Het heeft in vuisten een verlossend wapen.
50