En 't rekkend lachende gesperd gelaat;
Met weeke stemmen, handelt gij er rond Uw leven lang, totdat het cijfrend boek Dat automatisch uwe winst aanwijst U zegt, het is genoeg, dan bouwt gij U In 't hoogere gedeelte uwer stad De lachende paleizen, nestelt U Op heuvels uwer belt, naar 't zonnelicht Dat zet uw huis in glans en hoovaardij Van fonkeling en aangehangen zwier,
En gij kijkt neer op 't lagere stadsdeel,
Der straten, waar de kleineren in wonen,
Zij die niets hebben dan de flonkers van Hun neergehouden staamlend zieleleven;
Zij leven voor een denkbeeld vluchtende,
Zij teekenen aan, — voor wien, waartoe —
hun vondsten.
Zij loopen in hun hoofd met gouden zon,
En in hun ooren lichtende muziek Te wanen, deze belt, zij is een hof,
Van Eden, lichtpaleis, een tuin vol geurs,
Hen koopt gij, deez verdwaasden, zinverdoolden, Ook koopt gij de handvaardigen, in wien Het spel der lijnen en der kleuren bloeit,
De droomers, architecten, componisten,
Hokkend in 't afgeschoten deel der stad,
En nochtans droomende aan Zee te staan,
De schubbig ruischende, de klankenstad,
Waarin Tritonen en Najaden glijden; —'
49