Maar toen heeft uwe hand mij aangeraakt,
O gij gezegende, hoe dank ik LL En mij geheven uit deez' lethargie Daar gij spraakt, toornende en brandende:
Ik heb U niet aldus gemaakt, gij mensch,
Gij logendier, gij wezen, dat gij zijt,
Bezit heeft U gemaakt tot ledige,
Bezit heeft uw rijk wezen uitgehold,
Bezit heeft U gemaakt tot den Satraap En den Eunuch, die gij dan zijt bij beurten, Altijd de laffe knecht van het goudstuk,
Bezit heeft het vermogen aangetast Van uwe ziel, U voos gemaakt en veil;
Bezit heeft het rijk klankenspel vernield Dat gij te dragen kreegt, het kostbare,
Te vangen het geschieden in de locht;
Bezit heeft U van mij Nature af —
Gewend, heeft om U heen gebouwd zijn stad Zijn maatschappij, zijn stinkend gore diel,
Zijn doolhof uitgegraven onder belt Waarin het riekt naar lijken en naar bloed; Bezit heeft U en allen die nu leeft Daarin gemaakt tot horden van Eunuchen Gij levenden, gaat om in dezen hof,
En bukt U spieënde of ietwat blinken Moog, in zijnen walm van puin en stof,
Een enkle korrel gouds, wat platina,
En scbamping van metaal, een scheut van glans, En snel den voet daarop, dan handengreep,
48