Veelsnarig instrument en uw doof lijf Trilt niet meer aan, en wordt niet meer bewogen.
Toen zweeg de stem, en ik verviel geheel Tot ledigheid, en daar was niets in mij, Geen aanloop, geen gestrek, geen aarzeling, Geen vlietende geluid, geen stijgnd licht, Geen aandrift tot een klank, of binnenval Van een gerucht, geen verre nadering,
Er werd niets tot mijn wezen aangezegd,
En ik was mij een vreemde, stond als een, Die van het eigen lichaam wordt afkeerig, En hij verwijdert zich van daar, en kijkt, Besommende de blijvende gestalte,
En vindt haar als te zijn een looze lijn,
Een weggevallene en waardelooze.
Gewerd mij bitterheid, ik dacht, gij zijt,
Een weggeworpene door de Natuur,
Er is voor U geen trilling meer van tak,
En boom en plant, en blad, en stralend licht, Zij is maar gij zijt nu niet meer van haar, Zij raakt U niet meer, en zij gaat voorbij, Zij heeft vergeten, dat gij ooit bestond,
En U gevoed heeft met haar klankenspel,
En zilvren lach, en lijnendans veelkleurig, Zij ziet U niet..,, ik wenschte mij den dood.
47