De klankgestalten, en het vlug gesprek,
Dat de geborenen op hun uitvaart maken, Dansende heen en weer hun fijne werveling* Zij schenkt de Intuitie, — Poëzie,
Het zingende vermogen van een woord,
Een lijn, een klank, een kleurige gestalte,
Zij is het allerhoogste zoet geluk,
Dat maakt de menschen stil, en wonderlijk Ontroerd, en kinderlijk, en samenhoorig.
Dit alles schonk ik u, en hun, en allen Die op de aarde zijn en cirkelde De draden die hen hechten aan het Al — Geheel hun lijf staat van Antennen vol,
Te vangen op* wat naderende is En zich verplaatst, of ingaat tot het licht* Zoo deed ik, want ik Blinde wilde Zién,
Ik Sprakelooze, hooren mijnen naam,
Gij zoudt mij zeggen wie ik ben wanneer Een nieuwen ochtend uitgaat tot de velden, Of langs de grijze aarde daalt de nacht;
Gij zoudt verhalen van mijn woeste Zee, Mijn velden neergelegd, mijn opgaand hout, Mijn vonk in schemering, mijn nachtgeluid, Mijn zon en maangestalte, poel en vliet,
Mijn heuvels en mijn welvende voleinding*
Maar gij hebt niet gewild, gij slooptet U,
Gij hebt vernield, wat ik behoedzaam spande
46