Aller saamhoorigheid, en niet uit dier,
En plant alleen, en stroomende rivier,
En bergen stillestaand op nachtlijk donker;
Ik wil een wezen trillend in den flonker Zijner opstandigheid en nederigheid;
Ik wil dat door dit wezen wordt verspreid,
Het machtig woord waarvoor de zeeën zwijgen, De wolken splijten, en de bergen neigen;
Ik wil hem zien rondgaan in het gebaar Des strooienden, ik wil hen tot elkaar Zien neigen, en ik wil de woorden hooren Van kameraadschap, en het saambehooren Bij ontij, windgang, vloedgolf, en gevaar;
Ik wil dat zij oproeien tot elkaar,
Als met de vlogels van een adelaar,
Hij strekt den scherpen kop en spreidt de pooten, En gaat met bek en klauw het licht instooten*
Ik wil, dat zooals op de aard* in Mei,
De adem van de Lente in hem zij;
Ik wil zijn voetstap hooren langs den grond,
Als dien eens dansende, ik wil zijn mond Hooren nafluisteren de kern der dingen Die waaiende zijn denkend hoofd omringen;
Ik wil hem zien bij avond en bij dag,
Opgaan onder den wijden hemelvlag In ruim geplooid gewaad van zuivre kleuren*
Ik wil het denken in hem zien gebeuren Zooals aan hemelen de ochtendzon;
Ik wil zijn denken naakt zien, als een bron
41