Gij ziet aan tintelende atmosfeer,
De kleine sterren op U kijken neer,
En voelt U zonderling en diep bewogen, Bij 't fonken dier milliarden stille oogen*
En dan ziet gij de zee, het grijze lied,
Het wonderlijk oneindige verschiet, Waarop de woestgebaarde golven dansen Den hemel aan, op grillige cadansen*
Aan allen, Zee, en Hemel, Ster, en Land, Aan Golf, en Waterdamp, zijt gij verwant, Zij maakten U, zij hebben U bereid,
En uwe ziel is hun saamhoorigheid.
Maar ik wil méér, mijn ziel wil meer, natuur,
Dan met de zee, het licht, de lucht, het vuur,
En boomen plant en damp en ochtendschijn En avondval en ster verbonden zijn*
Ik wil dat er een nieuw geschieden zij,
Ik wil mij zien geheven boven mij,
Ik wil een nieuwe menschheid, wil een Staat Op aarde zien ontstaan, waarin als Maat,
De mensch spreekt tot den mensch, waarin als vuur Des zuivren Outers, brandende zijn duur,
Een welbehagen stroomt uit menschendaden;
Ik wil dat menschen zich zien als de zaden
40