En is zij liefde, deze zekerheid Van U te weten in één werkelijkheid,
Met al wat wiegt in op en nederval Met al wat leven wil, en sterven zal.
Er is geen Liefde, — in U, noch in mij,
De zegger der saamhoorigheid zijt gij,
Wijl gij het worden ziet, en het vergaan,
Is samenhoorigheid in U ontstaan.
Gij hoort den vogel roepen door het Al,
Gij ziet zijn vleugelzwaai, gij voelt den schal Die uit de bosschen waait U tegemoet,
Gij ziet de boomen naderen tot stoet,
Gij ziet de kleuren vallen uit den avond,
En hoort de stilte om U, die U lavend,
En met haar fijn geluid gelukkig maakt,
En zingend wordt, wat uwe hand aanraakt,
Een norsche wolk dekt* uwen einder af,
En waterdamp steeg op, en toen begaf
Het licht uw weg — waart gij niet als vergeten,
In deze duisternisse ongemeten.
Gij ziet de zon, het vermiljoen gevaart', Uitvaren langs de velden onzer aard',
En zich begeven naar de stalen zee,
Waarachter hij luidvlammende vergleê.
39