Haar zeg ik uit, in dorren kuil en spleet En losse heuvelen, zij staan gereed Wachters te zijn aan schubbige nachtzeeën, Onder den hemel met zijn wolktrofeeën*
Haar zeg ik uit in 't alderkleinste ding Dat wil de sterren zien, de fonkeling Die ik afscheid van uit de wereldlijven,
Die om de ademende aarde drijven*
Saamhoorigheid, zij spreekt mijn wezen uit, Zij is mijn ziel, mijn brandende geluid,
Zij zegt het woord mijner oneindigheden,
Zij is de klank waarin ik sta beleden*
Bloei in U open mijn saamhoorigheid,
Zij is het wezen dat gij zelve zijt,
Het eeuwig levend wisselende wonder,
Dat stervend leeft, en levend gaat ten onder*
Dit sprak tot mij natuur, ik hoorde Haar Ik voelde haren adem, haar gebaar; Maar het bleef donker in mij, het gebied Dat zij aanwijzen wilde, zag ik niet.
35