Maar zij die in mij is, Nature, lachte.
Niets gaat de pracht te boven mijner nachten, Niets overmag de zee in haar geluid,
Uw allerverste woord zegt mij niet uit.
Noch raakt iets mijn begin, want weet, ik ben Het ahomvattende, en ik erken Van ieder wezen slechts zijn strijd Om 't openbloeien naar saamhoorigheid.
Haar zeg ik uit in schemering, wanneer De nacht gaat tot de gele velden neer,
En dooft ze uit, — zij leggen zich ter ruste, Gevouwen in een adem die hen kuste.
Haar zeg ik uit, wanneer de manering Glijdt langs de toppen van een boomenkring,
Gij ziet ze schuiven in elkander over,
Gebundeld en gebannen in dien toover.
Haar zeg ik uit, wanneer de morgen rijst,
En van de aarde nachtzwart en vergrijsd,
Den damp wegjaagt, en zet de diepe voren Van rotssteen en spelonk in zonnegloren.
Haar zeg ik uit in 't levend schilderij Dat boomen maken in een veld of wei,
Bij snelle wateren, die zich herhalen,
Om fonkelgraag langs groenen zoom te dwalen.
34