Alles is u. wat fonkelt in de zaal,
Aarde en hemel spreken ééne taal,
Zij liggen rondgespreid en uitgedreven,
Zij liggen afgedeeld en weggegeven.
Aan u de roep des vogels op het veld,
Aan u der zonne ongetelde geld,
Aan u de werelden die ommezwieren,
Aan u de loop der zingende rivieren.
Aan u de mossen, grassen en het pluis,
Aan u de vlokken van het hemelhuis.
Aan u mijn schemer, en het openvallen Der sterrenachten boven aardewallen.
Aan u de weldaad van een windvleug koel, Aan u te spreken uit oneindig doel,
Aan u o beeldenden, aan u de sprake,
Mijn eeuwigheid tot Oogenblik te maken.
Aan u des einders vluchtende verschiet, Aan u, wat uit den diepen grond opschiet, Aan u, wat leeft verborgen in de vennen, Aan u, Aarde en Luchten te onderkennen.
Aan u, te duiden aan, hun weidsch bestand, Aan u, te zijn hun zingende verstand,
Aan uwe oogen, oor, en uwe leden Te zijn de ziel, waarin zij staan beleden.
32