Wees gij de macht, die over mij beschik,
Mijn eeuwigheid worde uw oogenblik,
In u zegge mijn duur’ waarvoor hij diende,
In u wil ik, een blinde, worden ziende*
Aan uw verstand heb ik mijzelf bekend*
Ik ben uw maker en uw instrument,
Gij kreegt mijn harpe in u om te dragen,
Gij moogt haar stemmen naar uw welbehagen.
Vare te gast uw fantasie op mij Verheug mijn diepe wateren, verblij Mijn wolken, wouden, grebben, en gewassen, Verblij mijn heuvelen en bergterrassen.
Verblij de menschen, die op aarde zijn Zooals gij zelf een zijt — de hooge schrijn Waarin ik sloot en fonkend houd beleden,
Van alle werelden de kostbaarheden.
Dit sprak Natuur; ik luisterde, mijn oog Voelde haar lichtend willen, en ik boog Mij tot de menschen in de maatschappij, Die nu op aarde levend zijn naast mij.
Het Communisme over u, dacht ik,
Dit is het heil — waarover Zij beschik, Dit de verheuging, die nature meende, Toen zij mijn denken hare stem verleende*
30