Een laffe geur stijgt uit mijn woord, ik ben Een zich steeds aaiend levensding, ik ken De zuiverheid en 't weifellooze licht,
Maar bet met duistre doeken mijn gezicht,
Maar die ik ben, Gij maaktet mij natuur,
Gij hebt gewild, dit wezen geil, onguur,
Een tot zich ingekeerd, een veinzend ding, Een dier, een mensch, een aard en hemeling.
Maar zij die in mij is, en buiten mij,
Wier stem doet ademen der boomen rei,
De zee, den afgrond, en het hemeldak,
Zij woei mij aan Nature, en zij sprak:
Niet ik, gij zelve vormdet uwe ziel,
Tot wat zij worden moest, de gore diel, Waarop geworpen ligt om te vergaan,
De kostelijke zaden van mijn graan*
Verkocht hebt gij uw ziel, het zoet geschenk, Het rythmisch stroomende, waarin ik drenk Mijn boomgestalten, hemelen en dier,
Mijn wolkgestalten, Orion en Lier*
Verkocht hebt gij uw oogen, hand, en oor, Uw smaak, uw reuk, uw tastzin, heel het koor Uwer organen is in stank verworden,
Uw poëzie is uitwerpsel geworden.
25