Zij is mijn rythmengolf, mijn felle vonk,
Mijn late zon, die aan den einder zonk,
Mijn waterwel, mijn beek, mijn stil verkleuren, Mijn ademende zee en hare geuren.
Wilt gij haar weten, weet, zij is het spel Waarin ik speel mijzelf, zij is de wel Waarin ik vaart en rimpeling bereken En zonnen op en nedergang afteeken.
Dit sprak natuur — maar ik die in mij zag, En schemering ontwaard' en geen dag,
Ik antwoordde, ik ben een weiflend licht,
Ik ben een dolende die iets verricht,
En niet weet wat hij doet, en hij verteert, Zichzelven in zijn dading, en begeert Nochtans geen ander schijnsel in te gaan Dan daarin ruischende, zich te verslaan.
Niets zoekt mijn ziel dan zich, o gij natuur, Zij zoekt uw wolken niet, uw veld, uw vuur, Uw zeeën niet, uw hemelen gespreid,
Zij zoekt alleen haar eigen heerlijkheid.
Niets mint zij dan zichzelve, en zij haat,
Met allerdiepst beramen, wie er staat Haar in den weg, alleen zich zelf te zijn.
Zij is haar oriflam, haar vuurgoudschijn.
23