Ik ben Materie, en ik ben de Geest,
Van alle wezen dat ooit is geweest Of komen zal, of is, ben ik de dragende,
Ik ben de schouwende, de jagende*
Uw lichaam is mijn woon, en uwe ziel Draagt mijn gestaltenis, want het geviel Mij uitgebreide, daarin om te dwalen,
U van mijne wonderen te verhalen.
Uw nevelende ziel, zij is mijn licht,
In haar is het dat ik de daad verricht,
Zij geeft mijn hoogten en mijn diepten weder Zij is mijn teekening, zij is mijn veder.
In haar zing ik mij uit, zij kent het lied Dat door de struiken wentelt langs den vliet,
En opjaagt maan, en zon, en sterrentallen,
En zweeft doorheen de ruimten der heelallen.
Mijn sterren zijn in haar, mijn kruiden, zout, Mijn ochtendhemelen, mijn waaiend woud,
Mijn bergen waarin gouderts wordt gevonden, Mijn boomen zijn in haar, en mijn afgronden.
Zij is mijn fonkelspel, mijn blauwe klank,
Mijn steenrots en mijn gouden wolkenbank,
Mijn bliksemende haast, mijn vlucht, mijn spoed, Zij is mijn kokend gift, mijn zuiver bloed.
22